RODE VLEKKEN

De zon scheen volop, dat herinner ik me nog. Net toen ik bij de achterdeur mijn klompen aandeed en ik aanstalten maakte om met mijn broertje onder de kersenboom te gaan knikkeren, kwam mijn moeder de trap af met een nieuw matrozenpakje over haar arm.

‘De grote dag is aangebroken, vent. We gaan naar school.’ Hoezo ‘we’? ‘Kom, je mag het aantrekken,’ zei ze met een stralend gezicht. Ik schrok. Och da’s waar ook, het is maandag en ik zou voor het eerst naar school gaan -had ze gezegd. Maar omdat ik in mijn korte leventje al had geleerd dat je wat volwassenen zeggen vaak met een flinke korrel zout moet nemen, tilde ik er niet zo zwaar aan. Maar met dat stomme matrozenpak zag ik het somber in.

‘Kan niet,’ zei ik. ‘Geen tijd.’ Ik was bang dat ik het niet van haar zou gaan winnen. Zei ze niet ‘vent’? Nou, dan was het menens, ondanks die glimlach.

‘Na school heb je nog zeeën van tijd om verder te spelen,’ zei ze, nu met strenge plooitjes in haar bovenlip. Ze tilde me resoluut op, zette me op een stoel en trok mijn broek omlaag. Ik merkte opeens dat haar ogen glinsterden. Zou zij soms verdrietig zijn, of juist blij? Als er hier iemand zou moeten janken, was ik het wel.

‘Veel te strak,’ zei ik, aan het boordje van de blauw-wit gestreepte bloes plukkend. ‘Ik wil niet naar die rotschool.’

‘Maar jongen toch,’ schrok mijn moeder, ‘laat papa het maar niet horen.’

Mijn broer stond er wat beteuterd bij, hij had mijn knikkerzak in zijn handjes en keek met grote ogen naar me op. Zou moeder soms verdrietig zijn omdat ik naar de nonnen moest? Of had ze weer pijn in haar buik? Die was nu wel erg dik geworden ja. Ze had me verteld dat zij samen met vader binnenkort naar dokter Koole ging, om een broertje of zusje te kopen. Ja ja. De babykleertjes lagen al klaar en de wieg stond in de hoek van de voorkamer waar met kerstmis altijd de stal met het kindje Jezus stond. Laat ze dan maar een zusje kopen, ik vind twee broers wel genoeg, dacht ik.

beren2

‘Ziezo,’ zuchtte moeder, haar tranen weglachend. ‘Het staat je goed, vent. Ga je mee? Rinusje, roep jij papa even?’

Mijn broertje rende naar de timmerwinkel. Zijn klompjes klepperden over de binnenplaats. Mijn jongste broertje, -die met de kortste beentjes van de hele wereld-  gaf me een handje en wandelde mee over het tuinpad. Daar kwam vader al. Hij had zijn timmermansoverall uitgetrokken.

We gingen langs de voortuin van opa en kwamen zo bij het schoolplein waar het een drukte van belang was. Ik werd bang. Er waren daar een heleboel grote mensen en je hoorde sommige kinderen hardop huilen. Vader had zijn hand op mijn schouder gelegd en zei: ‘Ik ben trots op je, jongen.’

Maar ik wilde helemaal niet naar school. En al helemaal niet langs die grote meiden daar, die steeds aan je willen zitten en zeggen: ‘Hee, jongsje, van wie bin jie d’r êen? Van wie ei je toch die mooie krullen? Van je ’n eigen?’  Ik ging nog liever dood!

Vader lachte, hij tilde me op en kuste me op mijn wang, waar iedereen het kon zien! ‘Kom, wees een grote jongen. Mama gaat wel met je mee. Zwaaien jongens.’

Bij de ingang van het schoolplein hield ik halt maar mijn moeder trok zó hard aan mijn arm dat ik struikelde. Zag ze dan niet dat ik daar niet naar binnen wilde?

‘Mohe, Dina,’ zei een boerenvrouw met een vlekkerig gezicht die ik niet kende. ‘Git’r van joe ok al êentje? D’oudste zeker. Bel, bel, wat git den tied toch ard.’

Die grote mensen kenden elkaar maar ik voelde me als een kat in een wei met op hol geslagen paarden. Daar had je Adrie Geus, die kende ik tenminste. Adrie huilde ook een beetje en kroop achter de rokken van zijn moeder. Mijn broertje rende terug naar huis. Wij gingen door, naar de hoofdingang met engelen en vreemde letters uit allemaal kleine tegeltjes erboven, lang geleden gemetseld door mijn opa. Ik rook de school al en beet op mijn lip. Boenwas, zure melk en sinasappelschillen. Er kwam een non op ons af. Ze lachte naar me, alsof we elkaar al heel lang kenden. Ook het gezicht van die non was rood opgezwollen, alsof het gesteven zwart en wit van haar kap te strak zat. Ze kwam me bekend vaag voor maar dat zal wel komen omdat in onze familie veel tante-nonnen voorkwamen.

Opaopoe1947

‘Dag, eerwaarde moeder,’ zei moeder op deftige toon.

Hoezo ‘moeder’, dacht ik, kunnen nonnen ook kinderen hebben dan? O, ik snap het al, dat zijn wij, als alle andere moeders zo dadelijk weg zijn. Opeens hield ik het niet meer en begon te snotteren.

‘Flink zijn, vent,’ zei moeder, terwijl ze zacht in mijn hand kneep, omdat ik er anders vandoor zou gaan. Ik keek haar woedend aan door mijn tranen.

We kwamen in een brede gang. De typische stank maakte me misselijk. Aan weerszijden van de gang hingen allemaal jassen en geblokt stoffen zakjes aan zwarte haken, later ontdekte ik dat daar de boterhammen in zaten van de kinderen die te ver weg woonden om tussen de middag thuis te eten. Eronder stonden klompen en schoenen, netjes op een rij. Je moet hier op je sokken lopen, dacht ik en rilde. Ik kon nog geen veters strikken. Met wapperende rokken kwam er een andere zuster op ons af, die al net zo grijnsde als de eerwaarde moeder.

‘Daar hebben we Ceesje-van-de-buren, heb ik het goed? Ik heet zuster Ferdinanda. Jij komt bij mij, enig niet?’ Ze bukte en stak een spierwitte hand uit.

Ik heet Cees, dacht ik, kroop achter mijn moeder en hield mijn handen stijf in mijn zakken. En het is niét enig!

‘Maar Cees toch,’ zei mijn moeder streng. ‘Geef zuster Ferdinanda eens netjes een hand. Nee, de andere. Goedzo.’

Deze non -met een gezicht, wit als stoepkrijt-, bleef mijn hand stevig vasthouden en zei tegen mijn moeder: ‘Gaat u maar, mevrouw Chamuleau. Wij redden ons wel, nietwaar, Ceesje?’ En ze voerde me mee naar het einde van een lange gang. Ik keek over mijn schouder en zag mijn moeder zonder nog één keer naar me om te kijken of te zwaaien, haastig de school uitstappen. Nog nooit had ik me zó verraden gevoeld, vastgehouden door de non die net de organist heette en mijn naam steeds verkeerd zei.

Mijn borst schokte op en neer van een ingehouden snik.

Bewaarschool1949

Plaats een reactie